Insights
Redelijke grond ook “gewoon” vereist bij ontslag bestuurder
In de rechtspraak is sinds de inwerkingtreding van de WWZ onduidelijkheid ontstaan over de toepassing van het grondenstelstel bij het ontslag van een statutair bestuurder in verband met zijn bijzondere arbeidsrechtelijke positie. De rechtbank Amsterdam heeft recent een oordeel gegeven dat aan die onduidelijkheid een einde maakt: ook bij een ontslag van een bestuurder moet sprake zijn van een redelijke grond.
Een bestuurder heeft een bijzondere positie ten opzichte van een ‘reguliere’ werknemer. Er is sprake van zowel een vennootschapsrechtelijke- als een arbeidsrechtelijke relatie met de werkgever. Het is vaste rechtspraak dat het beëindigen van de vennootschapsrechtelijke relatie in beginsel ook tot gevolg heeft dat de arbeidsrechtelijke relatie wordt beëindigd.
Een werkgever hoeft voor het ontslag van een bestuurder daarom geen voorafgaande toestemming te vragen aan de rechtbank. Gezien die bijzondere situatie ontstond al snel discussie welk gevolg dit had voor het vereiste van een redelijke grond voor ontslag. Onder het oude recht was immers min of meer een geaccepteerd gegeven dat als een bestuurder niet langer het vertrouwen van de aandeelhouders genoot dit op zichzelf al voldoende rechtvaardiging vormde voor een mogelijk ontslag. Een functioneringsdossier was gezien zijn positie als hoogste in rang eigenlijk niet gebruikelijk.
De WWZ maakt echter geen onderscheid tussen bepaalde werknemers en daarmee kwam de bestuurder dus ook onder het bereik van het grondenstelsel te vallen. In eerste instantie leidde dit nog tot verdeeldheid in de rechtspraak. Zo oordeelde rechtbank Den Haag dat voor de bestuurder minder zware eisen zouden gelden, gelet op zijn bijzondere positie. De rechtbank Rotterdam oordeelde juist dat een bestuurder méér bescherming toekomt, gelet op het feit dat zijn vennootschapsrechtelijke relatie met de onderneming op ieder moment kan worden beëindigd met als gevolg ook de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst.
De rechtbank Amsterdam lijkt nu met de uitspraak van 14 maart 2019 het pleit te hebben beslecht: ook bij het ontslag van een bestuurder moet een werkgever een redelijke grond hebben. De eisen voor deze redelijke grond zijn niet lichter of zwaarder dan die voor een reguliere werknemer. Dit betekent onder andere dat bij disfunctioneren de werkgever de bestuurder een verbetertraject moet aanbieden om hem in staat te stellen zijn functioneren te verbeteren. Ook moet voor de bestuurder herplaatsing worden onderzocht. Laat de werkgever dit na en wordt de bestuurder zonder voldragen grond ontslagen, dan kan de bestuurder aanspraak maken op een billijke vergoeding.
Het is voor een werkgever dus van groot belang dat ook het functioneren van een bestuurder goed wordt gedocumenteerd.